Eeuwenlang trokken vele van onze voorouders naar Grimbergen om er hun meisenierschap te bewijzen. Dat het voor hen heel wat betekende om als meisenier erkend te worden kunnen we afleiden uit het feit dat we in de archieven vele duizenden registraties aantreffen.
De oorsprong van de ‘maiseniedelieden’ (zoals ze genoteerd werden in de oudste teksten), gaat terug tot de vroege middeleeuwen, en meer bepaald de 12e eeuw. Dit is de periode dat het hertogdom Brabant vorm kreeg en ook het moment dat de heren van Grimbergen op het toppunt stonden van hun machtspositie. We lezen in de ‘dictionaire du moyen Français’ volgende definitie voor het woord ‘maisnie’: « une compagnie qui entoure quelqu’un / en particulier compagnie ordinaire d’un grand personnage". Vrij vertaald kan men dus zeggen dat de meiseniers kunnen beschouwd worden als landlieden die, in ruil voor zekere voorrechten in (militaire) dienst stonden van een Heer. In 1159, na het beëindigen van de ‘Grimbergse oorlog’, is er meer dan waarschijnlijk een overeenkomst opgemaakt tussen de Hertog van Brabant en de heren van Grimbergen waarin de rechten van beider meiseniers opgenomen werden. In 1256 werd tussen Godfried II van Perwez en Leon II van Aa (heren van Grimbergen) enerzijds en Hendrik III, Hertog van Brabant anderzijds “mits de veranderinge van tyt” een charter opgemaakt “daer by het voorgaende is geconfirmeert ende boven dien gestipuleert dat d’officieren nochte de colfdragers van den hertogh van Brabant egeen gesagh en sullen moeghen hebben in den lande van Grymberghen in wat saken het selve soude moeghen wesen dan onder andere ten opsichte van de meyssioniermannen des hertoghs…” [1]. We lezen dus dat er reeds een vroegere overeenkomst opgemaakt was en dat deze in de loop der tijden herbevestigd werd door de nieuwe heersers. Dat er regelmatig moeilijkheden ontstonden ivm deze voorrechten moet niet verwonderlijk zijn. In 1292 op St Ambrosiusdag (4 april) werd een charter opgemaakt tussen de beide heren van Grimbergen om een einde te maken aan “ eenich twist die tusschen ons ende onser voorvaderen geweest heeft van ons gerecht Int lant van Grymberghen ”. Hierin werd ook bepaald welke rechten hun beider meiseniers genoten. Om deze belangrijke overeenkomst kracht bij te zetten hadden beide heren hun belangrijkste meiseniers, met name Zegher van der Male, Peeter van der Moirtere, Hendrik van der Spreet, Hendrik de Briedere, Jan van Liesele, Jacop van Ledenberghe, Zegher van den Damme, zijn broer Lombaert, Arnout van der Male, Wouter van Rode, Arnout Bruylant, Jan Moyensone, Jan van Poddeghem, Zegher en Hendrik van Caelmont, Hendrik de Cock, Jan van der Donck en Willem van Bogaerden, opgeroepen als getuige [2]. Dit zijn meteen de oudste gekende meiseniers. In 1292 en meer bepaald de maandag op Sint Pauwelsdag werden deze rechten in een overeenkomst tussen Hertog Jan I van Brabant en de beide heren van Grimbergen bevestigd en bepaald hoe men deze diende te interpreteren. Ook deze overeenkomst zal later nog een aantal malen herbevestigd worden, onder meer in 1456 door enerzijds Philips de Schone, als hertog van Brabant en anderzijds Jan van Nassau en Philips van Glymes als heren van Grimbergen [3].
Aan dit statuut waren enkele voorrechten verbonden. De voornaamste waren de vrijstelling van tol over heel het Hertogdom Brabant, vrijstelling van “dode hand” (dwz dat hij of zij geen successietaksen diende te betalen bij het overlijden van een familielid), en de vrijstelling van karweien. Daarenboven genoten zij het recht om alleen gevonnist te worden voor de eigen schepenbank, waar ook het aangeklaagde misdrijf moge gebeurd zijn. De Heren van Grimbergen hadden op hun beurt het recht om gratie te verlenen aan hun meisenier. Hij moest eerst wel een verzoek indienen waarna de gratie mogelijks volgde. De gratieverlening werd genoteerd in een remissiebrief, waarin ook een volledig relaas van het aangeklaagde misdrijf in detail opgenomen werd. Voorwaarde voor de gratie (remissie) was de betaling van een vergoeding aan de Heer en aan de erfgenamen van het slachtoffer, de zogenaamde ‘zoeninge’.
Het meiseniersrecht was een erfelijk (‘van wettigen bedde ende meyssionierdebloede geboeren”), en individueel recht dat verviel bij overlijden van de meisenier [4].
Hierna volgen een tweetal voorbeelden uit de archieven waaruit meteen duidelijk zal worden welke de genealogische waarde is van deze bronnen. In een eerste voorbeeld volgt het relaas uit de remissiebrief van Jan Herbosch [5], (zoon van Antoon en Martijne Jacobs), meisenier der heren van Grimbergen, en pachter op het hof van Heer Jan van Gindertaelen gelegen in Grimbergen. Deze was op 30 juli 1602 ’s avonds, na het doopfeest van één der kinderen van Peeter van Eeckhout, samen met zijn zwager Robbrecht van Eeckhout (wonende op het hof van Obbergen in Beigem en broer van Peeter), van Meise terug naar huis gekeerd. Ze hadden allebei genoeg gedronken en kregen op een bepaald moment ruzie die zodanig hoog opliep dat Jan zijn zwager met een gaffel op het hoofd sloeg. Door de weersomstandigheden (het was toen een warme zomer), was de hoofdwonde ontstoken en is Robbrecht enige dagen later bezweken aan zijn verwonding. Uit vrees voor het gerecht was Jan gevlucht tot in de vrijheid van Lombeek. Op 1 oktober 1602 besliste de schepenbank in eerste instantie tot de verbeurdverklaring van zijn goederen, maar aangezien hij meisenier was werd dit opgeschort en kreeg Jan van beide drossaarden (Antoon Longin voor de Koning – geconfisceerde goederen van Nassau en Philips Boischot voor Anna Sterk weduwe Glymes), een vrijgeleide om gedurende 3 maanden vrij rond te reizen binnen het land van Grimbergen om zo de ‘zoeninge’ met de familie te regelen. In de aanvraag tot remissie van Jan zit ook een verklaring van pastoor Pauwel Fabri van 9 augustus 1602. Hierin verklaarde deze dat, alvorens hij de laatste sacramenten toegediend had aan Robbrecht van Eeckhout hij zijn schoonbroer vergiffenis geschonken had en dit in bijzijn van twee getuigen, met name Merten Jacobs en Hendrik van Steenwinckel. Het zou vanaf de aanvraag tot gratie nog bijna twee jaar duren alvorens beide heren van Grimbergen ‘pardon’ schonken (Jonkheer Jacques de Berghes op 16 april en prins Philips Willem van Nassau op 13 mei 1604). Naast de ‘zoeninge’
met de familie diende Jan Herbosch 80 Rijnsgulden te betalen aan de heren van Grimbergen.
En ten slotte in het tweede voorbeeld een fragment uit een onderzoek dd. 24 april 1499, [6] naar aanleiding van een proces voor de Raad van Brabant tussen de heren van Grimbergen en de amman van Brussel (als gedaagde). Dit met betrekking tot meiseniers van Grimbergen die beticht werden van criminele feiten en gevangen gezet waren in Brussel. Hierin staat onder meer een verklaring van Daneel de Kempeneer “meyssenyeman der heren van Grymbergen” die “egheen poorter is van dese stadt maer dat hij dat heeft gecocht ende gecregen ….want hij Inde prochie van Grymbergen was geboren te weten opt hoff geheeten ter Biest toebehoirende den prelaet van Grymbergen…dat hij wijlen tijts In dese stadt gewoont heeft ende Ierst de knaepscappe d’ambacht van huyvetters ende nader als meester ende de poorter van dese stadt gecocht heeft ende gecregen heeft”. In zijn verklaring geeft hij ook aan dat het meiseniersschap erfelijk is of in zijn woorden: “welcke meysseniescap comt bij geboirten ende nyet bij vercrijgh ofte coope…”.
[1] AR Brussel, familiearchief de Merode-Westerloo, LA 1589 I.
[2] AR Brussel, familiearchief de Merode-Westerloo, LA 1372 II/3.
[3] AR Brussel, familiearchief de Merode-Westerloo, CA 192, 8 april 1456.
[4] RA Leuven, schepengriffie Grimbergen, 3579, “attestatie voor die meyssionierdelieden”, 4 december 1657.
[5] RA Leuven, schepengriffie Grimbergen, 3586, “remissen zoe onder de heeren van Grimbergen beginnende january a° 1579”,
dd. 1604 en AR Brussel, familiearchief de Merode-Westerloo, CA 192, remissiebrieven 16e en 17e eeuw.
[6] AR Brussel, familiearchief de Merode-Westerloo, LA 1249/2.